
Jurisprudentie
AQ7413
Datum uitspraak2004-08-18
Datum gepubliceerd2004-08-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/5300 WAZ
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/5300 WAZ
Statusgepubliceerd
Indicatie
Opschorting uitbetaling WAZ-uitkering vanwege onderzoek naar door betrokkene over 1999 genoten inkomsten uit werkzaamheden in haar eigen bedrijf. Besluit tot vaststelling van de hoogte van het uitkeringsbedrag is gericht op rechtsgevolg.
Uitspraak
02/5300 WAZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. I.T. Martens, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Assen op
17 september 2002, onder kenmerk 01/741 en 02/163 WAZ, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 7 juli 2004, waar appellante en gedaagde, beiden met voorafgaand bericht van verhindering, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 20 augustus 1999 heeft gedaagde geweigerd appellante bij het einde van de wachttijd op 3 mei 1998 uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverze-kering zelfstandigen (WAZ) toe te kennen. Bij besluit op bezwaar van 27 december 2000 heeft gedaagde, onder gegrondverklaring van het door appellante tegen dat besluit gemaakte bezwaar, appellante per 3 mei 1998 alsnog een WAZ-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Tegen het besluit van 27 december 2000 is geen beroep ingesteld.
Bij besluit van 29 januari 2001 heeft gedaagde wederom aan appellante per 3 mei 1998 WAZ-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Bij dat besluit is tevens de hoogte van de aan appellante te betalen uitkering vastgesteld. Bij besluit van 30 januari 2001 heeft gedaagde uitbetaling van de WAZ-uitkering opgeschort hangende onderzoek naar door appellante over 1999 genoten inkomsten uit werkzaamheden in haar eigen bedrijf. Appellante heeft op 14 februari 2001 tegen laatstgenoemd besluit bezwaar gemaakt.
Namens appellante is vervolgens op 7 maart 2001, aangevuld bij brief van 23 mei 2001, tegen de besluiten van 29 en 30 januari 2001 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 19 juli 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van
30 januari 2001 ongegrond verklaard. Bij besluit van 20 juli 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 29 januari 2001 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 19 juli 2001 gegrond en het beroep tegen het besluit van 20 juli 2001 ongegrond verklaard.
Namens appellante is tegen deze uitspraak voor zover betrekking hebbend op de ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 20 juli 2001 hoger beroep ingesteld. Daarbij is aangevoerd dat het besluit van 29 januari 2001, dat als een beschikking is gepresenteerd, ondubbelzinnig strekt tot de vaststelling van het recht van appellante op een WAZ-uitkering vanaf 3 mei 1998. Appellante meent dat dit besluit, anders dan de rechtbank heeft vastgesteld, niet slechts een berekening van de hoogte van de uitkering op basis van strikt gebonden rechtsregels betreft. Voorts stelt appellante zich op het standpunt dat de door haar in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden niet alleen betrekking hebben op de bij het besluit van 27 december 2000 aangenomen medische beperkingen en het gehanteerde maatmanloon, maar dat daarmee ook de loonkundige onderbouwing van het besluit van 29 januari 2001 wordt betwist. Appellante meent dat gedaagde niet kon volstaan met niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar zonder haar in de gelegenheid te stellen haar stellingen nader te concretiseren. Dit geldt, aldus appellante, te meer gezien de manier waarop het besluit van 29 januari 2001 feitelijk is gepresenteerd.
De Raad overweegt als volgt.
Niet is in geding dat het besluit van 27 december 2000, waarbij aan appellante een WAZ-uitkering is toegekend, in rechte vaststaat. Naar het oordeel van de Raad is het besluit van 29 januari 2001 wat betreft de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid een herhaling van het besluit van 27 december 2000. In zoverre is het besluit van
29 januari 2001 dan ook niet op rechtsgevolg gericht. Dat onder dit besluit een bezwaarclausule is vermeld kan daar niet aan afdoen. Gedaagde heeft dan ook het bezwaar van appellante, voor zover dit was gericht tegen de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid, terecht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Voorts is de Raad van oordeel dat de vaststelling van de hoogte van de uit te betalen WAZ-uitkering wel is gericht op rechtsgevolg. Weliswaar vindt die vaststelling plaats volgens strikte wettelijke regels, maar bij de toepassing van die regels wordt uitgegaan van loonkundige gegevens waarvan de juistheid door de belanghebbende kan worden bestreden. Naar het oordeel van de Raad is het besluit van 29 januari 2001 voor zover daarin de hoogte van de aan appellante te betalen uitkering op basis van de grondslag is vastgesteld, dan ook een primair besluit, waartegen rechtsmiddelen konden worden aangewend.
In het aanvullend bezwaarschrift van 23 mei 2001 is namens appellante, onder meer, aangevoerd dat gedaagde is uitgegaan van onjuiste verdiensten. Uit het beroepschrift in eerste aanleg blijkt dat appellante daarmee heeft beoogd aan te geven dat het besluit van 29 januari 2001 op loonkundige gronden niet juist is gemotiveerd. Hoewel zowel het beroepschrift als het hoger beroepschrift niet uitblinken door helderheid, acht de Raad aannemelijk dat appellante met het bezwaar ook heeft beoogd bezwaar te maken tegen de hoogte van het uitkeringsbedrag. Het bezwaar had dan ook in zoverre ontvankelijk moeten worden verklaard. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 20 juli 2001 ongegrond is verklaard, niet in stand kan blijven.
De Raad is van oordeel dat er aanleiding is toepassing te geven aan het bepaalde in de artikelen 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het besluit van 20 juli 2001 gegrond en het bezwaar voor zover dit is gericht tegen de vaststelling van de hoogte van het uitkeringsbedrag ontvankelijk verklaren.
Voorts ziet de Raad gelet op hetgeen in de gedingstukken door partijen naar voren is gebracht aanleiding het bezwaar inhoudelijk te beoordelen. De Raad is van oordeel dat hetgeen namens appellante in bezwaar is aangevoerd niet kan leiden tot gegrondverklaring van het bezwaar, nu appellante haar standpunt dat de loonkundige onderbouwing van de hoogte van het uitkeringsbedrag niet juist is, in het geheel niet heeft onderbouwd. Het bezwaar dient dan ook kennelijk ongegrond te worden verklaard. Gelet daarop was er voor gedaagde geen aanleiding appellante ter zake van haar bezwaar te horen.
De Raad acht op grond van het vorenstaande termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep, zij dat de Raad aanleiding ziet daarbij gelet op het gewicht van de zaak de wegingsfactor 0,5 toe te passen. Deze kosten worden begroot op in totaal € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van
20 juli 2001 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 20 juli 2001 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 29 januari 2001 voor zover dit betrekking heeft op de vaststelling van de hoogte van de kennelijk ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante, in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde recht van in totaal € 109,23 vergoedt.
.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en
mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J. Verrips.
MR